Dit zijn de woorden die de HEER richtte tot Joël, de zoon van Petuël.

Het verwoeste land.

Hoor Mij aan, oudsten, leen Mij allen het oor, inwoners van het land! Is iets als dit ooit geschied in jullie dagen of in de dagen van jullie voorouders? Vertel het aan je kinderen, en laten je kinderen het aan hun kinderen vertellen en hun kinderen aan het volgende geslacht. Wat de ene sprinkhaan overliet, heeft de tweede afgeknaagd, wat de tweede nog overliet, heeft de derde afgemaaid en wat na de derde overbleef, heeft de vierde kaalgevreten.

Word wakker, dronkaards, en ween, barst uit in gejammer, drinkers van wijn, om het sap van de druiven dat jullie ontnomen is. Mijn land is ten prooi aan een volk, een machtig volk zonder tal, met tanden als van een leeuw, geweldige kaken als van een leeuwin. Het maakte dode takken van Mijn wijnstok en brandhout van Mijn vijgenboom:

naakt en kaal zijn ze, omvergehaald, de wijnranken zijn verbleekt. Weeklaag – als een jonge bruid die zich hult in het zwart, rouwend om de man van haar jeugd. Waar is nog graan of wijn voor offers in de tempel van de HEER? De priesters, zijn dienaren, treuren. Het veld is verwoest, de dorre grond treurt, want het koren is vernield, de wijn verdroogd, de olie verloren. Toon je verslagenheid, boeren, barst uit in gejammer, wijnbouwers, om de tarwe en om de gerst, want de oogst van het veld is verloren gegaan. De wijnstok is verdroogd, de vijgenboom verdord; granaatappel, dadelpalm en appelboom, ja, alle bomen zijn verdord. Verdord is ook de vreugde onder de mensen. Priesters, hul je in rouw, schreeuw het uit, dienaren van het altaar, breng de nacht door met klagen, dienaren van mijn God, want offers van graan en wijn zijn Gods tempel ontzegd.

Loading

0Shares