Van Judas, dienaar van Jezus Christus en broer van Jakobus. Aan allen die geroepen zijn en aan wie de liefde van God, de Vader, en de bescherming van Jezus Christus ten deel vallen. Barmhartigheid zij u, vrede en liefde, in overvloed.

Geliefde broeders en zusters, het was mijn vaste voornemen u te schrijven over de redding van ons allen, maar ik zie mij nu genoodzaakt u in deze brief op te roepen om te strijden voor het geloof dat voor eens en altijd aan de heiligen is overgeleverd. Er hebben zich namelijk ongemerkt mensen onder u gemengd van wie het vonnis al lang geleden schriftelijk is vastgelegd:

goddelozen, die de genade van onze God misbruiken als voorwendsel voor losbandigheid en die onze enige Meester en Heer, Jezus Christus, verloochenen.

Ik wil u eraan herinneren – ook al weet u dit alles wel – dat de Heer Zijn volk weliswaar voor eens en altijd uit Egypte heeft bevrijd, maar later allen die niet geloofden gedood heeft. Denk ook aan de engelen die hun oorspronkelijke positie ontrouw werden en de hun toegewezen plaats verlieten:

tot het oordeel op de grote dag houdt Hij hen met onverbreekbare boeien in de onderwereld gevangen. En herinner u ook Sodom en Gomorra en de naburige steden. Net als die engelen pleegden ze ontucht en liepen ze achter wezens aan die anders waren dan zijzelf, en nu liggen ze daar als afschrikwekkend voorbeeld, gestraft met een nooit dovend vuur. En toch doen deze zogenaamde zieners precies hetzelfde:

ze bezoedelen hun lichaam, verwerpen het gezag van de Heer en lasteren de hemelse machten. Zelfs de aartsengel Michaël waagde het niet de duivel te beschuldigen en te veroordelen toen hij met hem twistte over het lichaam van Mozes. Hij zei alleen:

‘Moge de Heer u straffen.’ Maar deze mensen lasteren alles waarvan ze geen weet hebben; en wat ze, net als redeloze dieren, instinctmatig wél begrijpen wordt hun ondergang.

Loading

Lees ook deze Berichten:

0Shares