De tegenstanders van Juda en Benjamin hoorden dat de teruggekeerde ballingen een heiligdom voor de HEER, de God van Israël, aan het bouwen waren. Zij gingen naar Zerubbabel en de familiehoofden, en zeiden:

‘Wij willen meehelpen met de bouw, want ook wij vereren uw God, wij offeren al aan Hem sinds de dag dat Esarhaddon, de koning van Assyrië, ons hierheen heeft gebracht.’ Zerubbabel en Jesua en de andere familiehoofden van Israël antwoordden hun:

‘Wij mogen niet samen met u een tempel bouwen voor onze God. Wij alleen zullen die bouwen voor de HEER, de God van Israël, want alleen aan ons heeft Cyrus, de koning van Perzië, deze opdracht verstrekt.’

Vanaf de tijd dat Cyrus, de koning van Perzië, regeerde, tot onder de regering van koning Darius, probeerde de bevolking van het land het moreel van de Judeeërs te ondermijnen en hen bang te maken, om hen af te houden van de bouw. Ze kochten zelfs raadgevers om opdat die de plannen van de Judeeërs zouden verijdelen.

In het begin van het bewind van Xerxes werd een schriftelijke aanklacht ingediend tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem, en later, tijdens het koningschap van Artaxerxes, schreven Bislam, Mitredat, Tabeël en hun ambtgenoten een brief aan de koning. Deze brief was in het Aramees geschreven, en was vertaald.

Rechum, het hoofd van de kanselarij, en Simsai, de hofschrijver, schreven de volgende brief aan koning Artaxerxes over Jeruzalem:

‘Van Rechum, het hoofd van de kanselarij, en van Simsai, de hofschrijver, en van hun overige ambtgenoten:

rechters, afgezanten, ambtenaren, mannen uit Sippar, Uruk, Babel en Susa (dat zijn Elamieten), en van de andere volken die de grote en doorluchtige Asnappar in ballingschap heeft weggevoerd en heeft laten wonen in de steden van Samaria en het overige gebied van de provincie Trans-Eufraat. (Dit is een afschrift van de door hen geschreven brief.) Aan koning Artaxerxes, van uw dienaren, inwoners van de genoemde provincie.

Loading

0Shares