Toen begonnen de profeten Haggai en Zacharia, de kleinzoon van Iddo, in opdracht van de God van Israël te profeteren tegen de Judeeërs die in Juda en in Jeruzalem woonden. Daarop hervatten Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua, de zoon van Josadak, de bouw van de tempel van God in Jeruzalem. Ze kregen daarbij de steun van Gods profeten. Kort daarna kwamen Tattenai, de gouverneur van de provincie Trans-Eufraat, en Setar-Boznai met hun ambtgenoten naar hen toe, en vroegen:

‘Wie heeft u bevel gegeven deze tempel te herbouwen, dit heiligdom te voltooien?’ Ook vroegen ze:

‘Hoe heten de mannen die hier aan het bouwen zijn?’ Maar hun God waakte over de oudsten van de Judeeërs:

ze werden niet gedwongen het werk stil te leggen voordat er aan Darius zou zijn gerapporteerd en er een schriftelijk antwoord zou zijn ontvangen.

Afschrift van de brief die Tattenai, de gouverneur van de provincie Trans-Eufraat, en Setar-Boznai, en diens ambtgenoten, bestuurders van de genoemde provincie, aan koning Darius hebben gezonden. Het bericht aan hem luidde als volgt:

‘Aan Darius, de koning:

alle goeds!

Het zij de koning bekend dat wij naar de provincie Juda zijn gegaan, naar de tempel van de grote God. Die tempel wordt opgetrokken van steenblokken, en in de muren worden balken gelegd. Het werk wordt zorgvuldig uitgevoerd en vordert gestaag.

Loading

0Shares